Module4_Winst_en_DGA-4

2.4.2 Bedrijfsmiddelen

Bedrijfsmiddel

Een bedrijfsmiddel is een vermogensbestanddeel dat wordt gebruikt voor het drijven van de onderneming en dat meerdere jaren meegaat. In tegenstelling tot zaken die voor de omzet zijn bestemd, gaat het hierbij dus om het vaste kapitaal. Hierbij kan gedacht worden aan materiële activa zoals machines en meubilair, maar ook aan immateriële activa zoals goodwill, octrooien etc.

Bij de waardering van bedrijfsmiddelen is het uitgangspunt: waardering op de historische kostprijs dan wel op lagere bedrijfswaarde.

De kostprijs van een bedrijfsmiddel bestaat niet alleen uit de koopsom die ervoor betaald is, maar ook uit de bijkomende kosten. Bij onroerende zaken behoren bijvoorbeeld ook de notariskosten en overdrachtsbelasting tot de aanschafkosten. Ook alle kosten van het bedrijfsklaar maken van een bedrijfsmiddel zijn aanschafkosten, bijvoorbeeld de installatiekosten van een machine. Ook onder­houds­kosten die direct na de aankoop worden gemaakt om bijvoorbeeld een pand bedrijfsklaar te maken moeten worden geactiveerd en mogen niet – zoals gebruikelijk is bij onder­houdskosten – ineens ten laste van de winst worden gebracht. Bij de voortbrengingskosten gaat het om de kosten die in het bedrijf gemaakt zijn om het bedrijfsmiddel te maken.

Bijkomende ­kosten

Kostprijs van een bedrijfsmiddel

Afschrijvingen

Als de kostprijs van het bedrijfsmiddel bekend is, moeten de afschrijvingen worden bepaald. Er wordt begonnen met afschrijven bij ingebruikname van het bedrijfsmiddel.

Bij het bepalen van de afschrijvingen spelen drie factoren een rol:

– de kostprijs van het bedrijfsmiddel;

– de levensduur van het bedrijfsmiddel;

– de restwaarde.

Daarnaast zijn van belang de afschrijvingsbeperkingen die in de art. 3.30 en 3.30a van de Wet IB zijn opgenomen. Deze afschrijvingsbeperkingen worden hierna uitgelegd.

Afschrijvings­systemen

Fiscaal is gebruikelijk dat afgeschreven wordt volgens de lineaire methode. Deze afschrijvingsmethode voldoet aan de voorwaarden van het goed koopmans­gebruik. Bij afschrijven volgens de lineaire methode wordt een vast percentage of bedrag van de kostprijs van het bedrijfsmiddel minus de restwaarde genomen.

Voorbeeld

Jan Jansen is akkerbouwer. Hij schaft op 1 maart 2025 een aardappelrooimachine aan voor € 60.000, deze neemt hij op 1 april 2025 in gebruik. Naar verwachting gaat deze machine 10 jaar mee, de restwaarde is € 10.000. Volgens de lineaire methode mag Jan jaarlijks 1/10 deel van € 50.000 (€ 60.000 –/– € 10.000) = € 5.000 als afschrijving ten laste van zijn winst brengen. In het jaar 2025 mag hij afschrijven vanaf het moment dat hij de machine in gebruik neemt, dus 9/12 × € 5.000 = € 3.750.

Wettelijke regelingen in verband met afschrijving op bedrijfsmiddelen

Afschrijvings­termijn goodwill en overige bedrijfsmiddelen

Op grond van art. 3.30 lid 2 Wet IB is de afschrijving op bedrijfsmiddelen, andere dan onroerende zaken, ten hoogste 20% van de aanschaf- of voortbrengings­kosten op jaarbasis. Voor goodwill is dit ten hoogste 10% op jaarbasis.

Voorbeeld

Koen Manders koopt op 1 januari van jaar 1 een auto voor € 40.000, die hij in 3 jaar afschrijft tot de restwaarde van € 19.000. Op basis van deze berekening bepaalt hij dat in jaar 1 de afschrijving € 7.000 (€ 21.000 : 3) is.

Is op de afschrijving van de auto van Koen de afschrijvingsbeperking van toepassing?

Nee. Maximaal mag Koen op grond van art. 3.30 lid 2 Wet IB 20% van € 40.000 = € 8.000 afschrijven, Koen schrijft slechts € 7.000 af.

Stel dat Koen na 3 jaar uitgaat van een restwaarde van € 13.000. Dan is de afschrijvingsbeperking wel van toepassing. Koen wil een bedrag afschrijven van € 9.000 (€ 27.000 : 3); fiscaal is echter maximaal € 8.000 toegestaan.

Afschrijving op onroerende zaken

Afschrijving op een gebouw is slechts mogelijk indien de boekwaarde ervan hoger is dan de bodemwaarde en is ten hoogste het verschil daartussen (art. 3.30a lid 1 Wet IB). De bodemwaarde van een gebouw is gelijk aan 100% van de WOZ-waarde (art. 3.30a lid 3 Wet IB).

Voorbeeld

Mathijs Nooren heeft al jaren een bedrijfspand in eigen gebruik met de volgende gegevens:

– boekwaarde per 1 januari 2025 € 350.000;

– jaarlijkse afschrijving € 4.500:

– WOZ-waarde per 1 januari 2025 € 348.000.

De berekening van de afschrijving is als volgt:

– bodemwaarde = € 348.000;

– afschrijving over 2025 € 2.000 (€ 350.000 –/– € 348.000).

Als de WOZ-waarde in 2026 gelijk is aan die van 2025, is in het volgende jaar geen afschrijving meer mogelijk.

Lagere bedrijfswaarde

Bedrijfswaarde

De bedrijfswaarde is de waarde die aan het bedrijfsmiddel kan worden toegekend uitgaande van zijn functie en nut binnen het bedrijf in zijn geheel. Als blijkt dat de bedrijfswaarde van een bedrijfsmiddel lager is dan de boekwaarde, mag het betreffende bedrijfsmiddel op de bedrijfswaarde worden gesteld. Omstandig­heden die al bekend zijn ten tijde van de investering kunnen geen aanleiding zijn voor afwaardering naar een lagere bedrijfswaarde (art. 3.29c Wet IB).

Voorbeeld

Nescio bv produceert rubberen matten voor draaideuren. Na verloop van tijd ­worden draaideurunits op de markt gebracht waarin al een ondervloer verwerkt zit. Nescio bv mag nu de machines die de rubberen ­matten produceren afwaarderen tot hun restwaarde. Binnen het productieproces zijn de machines waardeloos geworden.

Willekeurig afschrijven

Willekeurig afschrijven

Onder bepaalde voorwaarden kan een ondernemer willekeurig afschrijven op bepaalde bedrijfsmiddelen (art. 3.31 t/m 3.39 Wet IB). Het willekeurig mogen afschrijven is een ondernemingsfaciliteit. Deze wordt verderop in dit hoofdstuk behandeld. Het beginsel van goed koopmansgebruik wordt door willekeurige afschrijving doorbroken.