Module4_Winst_en_DGA-6

4.3.1 Inleiding

Bedrijvigheid ­stimuleren

De investeringsaftrek is een stimuleringsmaatregel waarnee de overheid investeringen wil aanmoe­digen en bedrijvigheid stimuleren, hetgeen goed is voor de Nederlandse economie.

In deze paragraaf wordt ingegaan op de volgende investeringsregelingen:

– de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (art. 3.41 Wet IB);

– de energie-investeringsaftrek (art. 3.42 Wet IB);

– de milieu-investeringsaftrek (art. 3.42a Wet IB).

Deze regelingen voorzien in een aftrek op de winst uit onderneming van een percentage van bepaalde investeringen. De investerings­aftrek staat volledig los van de afschrijving op bedrijfsmiddelen. Bij een investering in bedrijfsmiddelen kan dus naast de afschrijving een bedrag aan investeringsaftrek ten laste van de winst ­worden gebracht. Als binnen een bepaalde periode een goed waarvoor een investerings­aftrek is genoten, wordt vervreemd, moet een desinvesteringsbijtelling plaatsvinden.

Voordat op de specifieke regelingen wordt ingegaan, wordt eerst een aantal begrippen uitgelegd.

Investeren

Aangaan van ­verplichtingen

Onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing, voortbrenging of verbetering van een bedrijfsmiddel (art. 3.43 Wet IB). Investeren is dus met name het sluiten van een koopovereenkomst voor een specifiek goed. Het bestaan van een investeringsverplichting kan blijken uit een onder­tekende orderbevestiging of een aannemingsovereenkomst. Bij door de ondernemer zelf geproduceerde goederen gaat het om het maken van voortbrengingskosten.

Uitgesloten investeringen

Uitgesloten bedrijfsmiddelen

Niet alle investeringen komen voor aftrek in aanmerking. Er bestaat een categorie bedrijfsmiddelen die uitgesloten is (art. 3.45 Wet IB). Zo zijn bedrijfsmiddelen met een kostprijs lager dan € 450 uitgesloten van aftrek. Bedrijfsmiddelen van geringe waarde worden niet geactiveerd maar direct als ondernemingskosten verwerkt.

Uitgesloten zijn onder andere:

– grond, alsmede de ondergrond van gebouwen;

– woonhuizen;

– personenauto’s;

– effecten;

– goodwill;

– vergunningen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard (denk hierbij aan bijvoorbeeld de aanschaf van fosfaatrechten door een melkveehouder;

– bedrijfsmiddelen die worden aangeschaft om hoofdzakelijk (voor 70% of meer) ter beschikking te worden gesteld aan derden.

Voorbeeld

Situatie a

Ondernemer Simon Struijs schaft een magazijn aan. De aankoopprijs is inclusief aankoopkosten € 250.000. Aan de ondergrond is een waarde toe te kennen van € 80.000. Simon gaat het magazijn voor 20% zelf gebruiken; het resterende deel wordt verhuurd. Hij heeft geen recht op investeringsaftrek, omdat het ­magazijn hoofdzakelijk (70% of meer) ter beschikking wordt gesteld aan derden.

Stel dat Simon 40% van het magazijn zelf gebruikt en 60% verhuurt, dan heeft hij recht op investerings­aftrek over € 250.000 –/– € 80.000 (waarde ondergrond) = € 170.000. De investerings­aftrek is dan, als er geen andere investeringen zijn gedaan: € 19.769 –/– € 2.967 (7,56% van € 39.256 (€ 170.000 –/– € 130.744)) = € 16.802.

Situatie b

Ondernemer Izzet Yilmaz doet in het jaar 2025 de volgende investeringen:

1. Opslagloods. Aanschafprijs € 200.000. De ondergrond is hierin begrepen en heeft een waarde van € 50.000.

2. Personenauto. Aanschafprijs € 23.000.

3. Goodwill € 50.000.

4. Gereeedschappen € 3.000.

5. Een papiervernietiger € 250.

De investeringsaftrek wordt berekend over € 153.000, zijnde de opslagloods en de gereedschappen. De ondergrond van de loods, de personenauto en goodwill zijn uit­gesloten. De papiervernietiger heeft een kostprijs van minder dan € 450, dit bedrag mag direct ten laste van de winst worden gebracht en is eveneens ­uitgesloten van ­investeringsaftrek.

Uitgesloten transacties

Uitgesloten ­transacties

Naast uitgesloten investeringen zijn ook bepaalde transacties uitgesloten (art. 3.46 Wet IB). Hierbij wordt niet naar het goed maar naar de partijen gekeken waar­tussen de verplichtingen worden aangegaan.

Transacties worden uitgesloten tussen:

a. de belastingplichtige zelf en personen die tot zijn huishouden behoren;

b. bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of personen die behoren tot hun huishouden;

c. gerechtigden tot een nalatenschap waartoe het bedrijfsmiddel behoort;

d. degene die voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in een lichaam en dat lichaam.

Het moment van realiseren van de aftrek

Voor het moment waarop de investeringsaftrek in mindering komt op de winst, is niet alleen het recht op deze aftrek van belang. Tot aan het moment waarop het bedrijfsmiddel daadwerkelijk in gebruik wordt genomen, kan niet meer in aftrek worden genomen dan het bedrag dat is betaald, dat noemen we het betalingscriterium. Op het moment dat het bedrijfsmiddel in gebruik is genomen, kan de aftrek, verminderd met hetgeen al eerder in verband met dat bedrijfsmiddel in aftrek is genomen, geheel worden benut (art. 3.44 lid 1 Wet IB).

Betalingscriterium

Voorbeeld

Ondernemer Arno Kleinsma bestelt een machine. Deze machine moet voor hem worden gebouwd en ­geïnstalleerd. In 2025 gaat hij de verplichting van € 100.000 aan, de machine wordt in 2026 geleverd en Arno neemt de machine daarna direct in gebruik. In 2025 doet Arno een aanbetaling van € 10.000. Arno heeft recht op € 19.769 aan investeringsaftrek. In 2025 krijgt hij een aftrek van € 10.000, zijnde het bedrag van de aanbetaling, en in 2026 krijgt hij het restant van € 9.769.

Stel dat Arno de machine in 2025 bestelt, direct geleverd krijgt en direct in gebruik neemt. In dat geval krijgt Arno direct de gehele investeringsaftrek in 2025. Het bedrag dat Arno in 2025 betaald heeft is nu niet van belang, omdat de machine in gebruik is genomen.